LJN-nummer: AE5036  Zaaknr: 200103409/1
Bron: Raad van State 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-07-2002
Datum publicatie: 10-07-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

200103409/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vereniging “Natuurlijk Roderveld”, gevestigd te Roden,
2. [appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Noordenveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Noordenveld (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: COA) krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) tot uiterlijk 1 augustus 2004 vrijstelling verleend van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Buitengebied” en “Roderveld II” voor het inrichten, hebben en gebruiken van een tijdelijk asielzoekerscentrum (hierna: AZC) op een perceel aan de Hullenweg te Roden, kadastraal bekend gemeente Roden, sectie H, nummer(s) 2425 en 3578 ged. Bij besluit van gelijke datum hebben zij aan het COA bouwvergunning verleend tot uiterlijk 1 augustus 2004 voor het aldaar inrichten van het AZC.

Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd onder aanpassing van de daaraan verbonden voorschriften. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 28 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief van 3 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2001, hoger beroep ingesteld en dat aangevuld bij brief van 8 augustus 2001. Appellanten sub 2 hebben bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, hoger beroep ingesteld en dat aangevuld bij brief van 8 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, appellanten sub 2 in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord het COA, vertegenwoordigd door mr. C.L.M. Verlaan.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 3 augustus 1999, waarbij burgemeester en wethouders aan het COA vrijstelling en bouwvergunning hebben verleend tot uiterlijk 1 augustus 2004 voor het inrichten en gebruiken van het AZC. Het gaat daarbij om plaatsing van 120 stacaravans voor de opvang van maximaal 600 asielzoekers en de daarvoor benodigde voorzieningen, waaronder het aanleggen van infrastructurele werken.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de tijdelijkheid van het AZC afdoende is verzekerd om de toepassing van artikel 17 van de WRO te rechtvaardigen.

2.2.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 1995, zaak nrs. H01.95.0029 en H01.95.0034, gepubliceerd in de Gemeentestem 1996, 7036, nr. 6), biedt de omstandigheid dat de vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend op zichzelf bezien onvoldoende grond voor het oordeel dat er sprake is van een tijdelijke situatie. Teneinde het tijdelijke karakter te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 WRO niet mogelijk.

2.2.2. Gebleken is dat de tussen de gemeente Noordenveld en het COA over de vestiging van het AZC gesloten bestuursovereenkomst een looptijd van maximaal vijf jaar heeft, waarbij is bepaald dat verlenging is uitgesloten. Vervolgens is in de tussen genoemde partijen gesloten huurovereenkomst voor het betrokken terrein vastgelegd dat de huurtermijn eindigt op het moment dat de bestuursovereenkomst afloopt. De rechtbank heeft op grond daarvan terecht geoordeeld dat de tijdelijkheid van de situatie kon worden aangenomen. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat na afloop van de termijn van vijf jaren nog behoefte zal zijn aan opvangmogelijkheden voor asielzoekers daaraan niet afdoet, nu slechts van belang is of het AZC van tijdelijke aard is en niet of de behoefte, waarin dat voorziet, tijdelijk is. Dat de infrastructurele werken, voor het aanleggen waarvan de vrijstelling mede is verleend, naar appellanten stellen, na de vijfjaartermijn zullen worden benut voor een mogelijk toekomstige woonwijk, doet ook niet af aan het oordeel dat de tijdelijkheid voldoende vaststaat. Het is de Afdeling niet gebleken dat die werken niet zijn uitgevoerd ten behoeve van de vestiging van het AZC en de plicht tot verwijdering na afloop van die termijn strekt zich dan ook daarover uit.

2.3. De Afdeling stelt met betrekking tot de bezwaren van appellanten tegen de locatiekeuze als zodanig voorop dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dit bij hen is ingediend. In deze procedure staat derhalve slechts ter toets of burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor de betrokken locatie. De wijze waarop zij tot die locatiekeuze zijn gekomen en de daarbij gevolgde procedure valt derhalve buiten de beoordeling van dit geschil.

2.4. Het betoog van appellanten dat burgemeester en wethouders, gezien de negatieve welstandsadviezen, geen bouwvergunning hadden mogen verlenen voor de oprichting van het AZC slaagt evenmin. Zoals de Afdeling reeds eerder overwoog in haar uitspraak van 17 juli 1998, zaak nr. H01.97.0813, gepubliceerd in Bouwrecht 1998 blz. 951, kunnen burgemeester en wethouders in verband met het beschikbare budget en gezien de tijdelijkheid van een bouwwerk, in afwijking van een negatief welstandsadvies, daarvoor bouwvergunning verlenen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar op dit punt niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft in dit verband voorts terecht overwogen dat het als voorwaarde aan de vrijstelling verbonden beplantingsplan zodanig is aangepast dat daarin een substantieel gedeelte van groenblijvende beplanting is opgenomen, zodat daarmee, naar mocht worden verwacht, het in de omgeving detonerende karakter van het AZC zou worden beperkt.

2.5. In aanmerking genomen dat, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, aangenomen kan worden dat er grote behoefte bestond aan de uitbreiding van de opvang van asielzoekers, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling hebben kunnen overgaan.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

27-398